056

   Mijn hart, alom die pomp & vaste dreun,
& zij zijn samenklank & polyfoon:
   LAIS, haar naam, is van het stuk de deun,
de melodie die stuwt, de ondertoon.
   Een boom in bloei stelt zo de zon tentoon.
   Haar lijf is aarzeling, haar sluikse haar,
ik maak haar zichtbaar met een weids gebaar
& stip het rood aan van haar lachemond:
zij is idool, mijn licht waarin ik staar, 
& ook een aarden huis, mijn thuis, de grond.

041

   Ik jaag op haar door donkere nachten
& zoek in wouden naar een spoor van haar.
Zij, godin in 't diepst van mijn gedachten,
zij wuift & lacht mij weg, een wreed gebaar
want ik wil in dit leven enkel haar:
een ogenblik, wat woorden, zacht & stil.
   Zij is van heel mijn wereld stil de spil
maar nu gemis mijn zijn tot niets bepaalt,
Is al mijn hoop voor wat er komt nihil:
zij is nu daar waar al het zijnde faalt.

037

   Er is misschien een raamverhaal, een zijn
waarin haar lichaam vast staat als een feit,
beweging in Platoons verband, een schijn
waardoor men zin kan zien, die zeldzaamheid,
dat woord & daad nog rijmen in de tijd?
  Al brandt in mij de wellust van de zon,
zo'n verhaal stuikt in nog vóór 't begon.
  Maar kom ik t'rug als rups in haar cocon,
die zich tot vlinder in haar hoofd ontspon:
ongehoord gefladder op de Helicon.

010

   Achterwaarts bevrijding in de lucht beziet
de nacht, nu ik mij boven zee & land
verhef & haar ontwakend strelen kom. Meilied
van licht dat haar kamer inklatert, hand
die haar het buiten openschuift & zand
kust uit slaapogen mijn tijdstong van vuur,
windfris aanvat op haar huid het spreekuur:
  "Dame: dit is jouw dag, ik ben erin,
ik schitter thuis in jouw haar, ik bestuur
jouw lach & spin mijn zon jouw leven in".