Mijn hart, alom die pomp & vaste dreun, & zij zijn samenklank & polyfoon: LAIS, haar naam, is van het stuk de deun, de melodie die stuwt, de ondertoon. Een boom in bloei stelt zo de zon tentoon. Haar lijf is aarzeling, haar sluikse haar, ik maak haar zichtbaar met een weids gebaar & stip het rood aan van haar lachemond: zij is idool, mijn licht waarin ik staar, & ook een aarden huis, mijn thuis, de grond.
Apollo
041
Ik jaag op haar door donkere nachten & zoek in wouden naar een spoor van haar. Zij, godin in 't diepst van mijn gedachten, zij wuift & lacht mij weg, een wreed gebaar want ik wil in dit leven enkel haar: een ogenblik, wat woorden, zacht & stil. Zij is van heel mijn wereld stil de spil maar nu gemis mijn zijn tot niets bepaalt, Is al mijn hoop voor wat er komt nihil: zij is nu daar waar al het zijnde faalt.
037
Er is misschien een raamverhaal, een zijn waarin haar lichaam vast staat als een feit, beweging in Platoons verband, een schijn waardoor men zin kan zien, die zeldzaamheid, dat woord & daad nog rijmen in de tijd? Al brandt in mij de wellust van de zon, zo'n verhaal stuikt in nog vóór 't begon. Maar kom ik t'rug als rups in haar cocon, die zich tot vlinder in haar hoofd ontspon: ongehoord gefladder op de Helicon.
010
Achterwaarts bevrijding in de lucht beziet de nacht, nu ik mij boven zee & land verhef & haar ontwakend strelen kom. Meilied van licht dat haar kamer inklatert, hand die haar het buiten openschuift & zand kust uit slaapogen mijn tijdstong van vuur, windfris aanvat op haar huid het spreekuur: "Dame: dit is jouw dag, ik ben erin, ik schitter thuis in jouw haar, ik bestuur jouw lach & spin mijn zon jouw leven in".